Dankwoord Joost Zwagerman

Een jaar of wat geleden publiceerde Arnon Grunberg de roman Figuranten. In NRC Handelsblad waagde criticus Hans Goedkoop het om enkele aanmerkingen te hebben op de roman. Grunberg reageerde furieus. Hij dreigde zijn medewerking aan NRC Handelsblad op te zeggen en eiste tevens het vertrek van criticus Goedkoop. Jaren later werd Grunberg, in Vrij Nederland, naar die grimmige reactie gevraagd. De verslaggever noteerde dat Grunberg mompelt, wegkijkt, nog eens mompelt en nog eens wegkijkt. Dan wordt het gemompel verstaanbaar en bekent hij: ‘Ach, die slechte recensie. Ik vond het vooral erg voor mijn moeder.’

 

Schrijvers en hun moeder, het houdt wat. Gelukkig laat die moeder-zoonbinding zich bij gelegenheid ook omgekeerd uitdrukken. Toen Paul Schnabel als voorzitter van de Academie De Gouden Ganzenveer mij telefonisch inlichtte over de bekroning, kon ik de gedachte niet onderdrukken dat ik het vooral bijzonder vind voor mijn moeder. Uit deze bekentenis moet u vooral niet concluderen dat ik het gewicht van de Gouden Ganzenveer wil minimaliseren, integendeel: laat ik nu eens de gelegenheid te baat nemen om juist naar aanleiding van die prachtige ganzenveer het belang en de rol van moeders, en in het bijzonder de mijne, te maximaliseren.

 

Soms maak ik met mijn boeken iets aardigs mee, een nominatie of bekroning, een vertaling van een van mijn romans in een grotemensentaal, of de kans om een mammoetbloemlezing van korte verhalen en, later, essays samen te stellen. Als ik haar over die aardigheden vertel, kan ik de reactie van mijn moeder dromen. Eerst vertoont zij een blijdschap die zó uitbundig is dat die alsnog via een u-bocht overslaat op mijzelf. Daarna begint mijn moeder, nog nagenietend, hardop te mijmeren: ‘Wat prachtig, jongen, wat prachtig toch! En o, o, waar blijft de tijd. Ik weet nog goed dat je veertien was. Ik zie je nog zo zitten, thuis, op de donkerbruine driezitsbank, weet je nog?’ ‘ Ja, dat weet ik nog,’ antwoord ik dan. Dat die driezitsbank donkerbruin was, zal niemand verwonderen, ik groeide immers op in de jaren zeventig. Mijn moeder mijmert intussen verder: ‘Altijd zat je hele zaterdagen languit met je sokken op de bruine driezitsbank. Te lezen, uren en uren.’

 

Dat van dat lezen klopt natuurlijk, maar nooit heb ik mijn moeder gevraagd waarom ze behalve juist die veertienjarige leeftijd toch telkens die sokken memoreert. Waarom niet mijn vijftiende en mijn Nikes die ik op die leeftijd droeg? Waarom veertien en die eeuwige sokken? Ik vermoed dat voor haar het detail van die sokken de kwintessens vormt van de afstand tussen haar volwassen zoon die als schrijver soms wat resultaten boekt, en het veertienjarig joch van weleer languit op de driezitsbank.

 

Zeer geachte leden van de Academie, ik durf te bekennen dat ik mij nooit eerder zó intens veertienjarig en op sokken heb gevoeld als op het moment dat ik mijn moeder mocht vertellen over de bekroning met de Gouden Ganzenveer. Sterker, gezien haar laaiende vreugde, die ook deze keer weer onmiskenbaar op mij oversloeg, mag het een wonder heten dat ik hier toch echt in mijn omhulsel van vierenveertigjarige sta, en met mijn schoenen keurig aan, al zijn het geen Nikes meer.

 

De stap van mijn moeder naar wat nu volgt, is ongepast en misschien wel onduldbaar groot. Toch maak ik de stap, omdat ik graag nog iets aan u kwijt wil.

 

Als je sommigen mag geloven, zijn er de afgelopen vijftien jaar al heel wat nazi’s de landspolitiek binnengemarcheerd. Goebbels, Göring, Eichmann en Hitler zelf, postuum spreken ze een hartig woordje mee, met mensen als Frits Bolkestein, Pim Fortuyn, Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders als vermeende buikspreekpoppen.

In een aflevering van het NCRV-programma Rondom 10, waarin werd gedebatteerd over ‘het fenomeen Geert Wilders’, was het weer zover. Onder de gasten bevond zich een moslima van Surinaamse komaf die als buurtcoach werkte in de wijk Amsterdam-Slotervaart. Er was maar één figuur met wie zij Wilders kon vergelijken, vertelde de buurtcoach, en dat was Adolf Hitler. Dezelfde agitatie tegen één bevolkingsgroep, dezelfde infiltratie in de democratie, dezelfde haatzaaierij.

 

Het eerste wonder was dat de vrouw zonder oogknipperen de vergelijking trok. Het tweede wonder was dat de vergelijking geen spatje verbazing of schrik onder de overige aanwezigen veroorzaakte.

 

In zijn roman Siegfried (2001) omschreef Harry Mulisch Adolf Hitler als ‘de personificatie van het angstbarende, nietigende Niets, de uitroeier van alles en iedereen, niet alleen van zijn vijanden, ook van zijn vrienden, niet alleen van de joden, de zigeuners, de Polen, de Russen, de krankzinnigen en wie allemaal nog meer, ook van de Duitsers, zijn vrouw, zijn hond en tenslotte van zichzelf.’

Het is dat Mulisch erbij zegt dat hij het hier over Adolf Hitler heeft, anders zou je zweren dat het over Geert Wilders gaat, nietwaar?

Door middel van die vergelijking plaatste de Surinaamse moslima zich in een Hollandse traditie, ontstaan onder een politieke en journalistieke elite die er in de loop van de jaren geen been in zag om ándere, eerdere politici te etiketteren met het label van extreem-rechts, racistisch en nazistisch.

 

Die vergelijking is voor de beschuldiger effectief omdat in één klap duidelijk is dat de beschuldigde het absolute, radicale Kwaad personifieert. De Franse filosoof en linkse activist Alain Badiou zegt hierover in zijn boek De ethiek dat de uitroeiing van de Europese joden door de nazi’s het ‘radicale Kwaad [belichaamt] waarvan herhaling of imitatie tot elke prijs moet worden voorkomen. Beter gezegd: datgene waarvan de niet-herhaling tot norm is geworden voor elk oordeel over bepaalde situaties.’

 

Vrijwel alle Nederlanders zijn sinds de Tweede Wereldoorlog tot in iedere vezel afgesteld op het besef dat het radicale Kwaad ooit in ons midden in West-Europa opstond. De paradox is nu dat het absolute en radicale Kwaad van het nazisme als onherhaalbaar en onvergelijkbaar wordt voorgesteld, terwijl sommigen in de praktijk telkens weer een mogelijke herhaling of het begin van een herhaling waarnemen.

 

Ook Alain Badiou constateert die paradoxale situatie. Het schrikbewind van de nazi’s en de jodenvernietiging worden volgens Badiou voorgesteld als ‘ondenkbaar, onbeschrijflijk, zonder voorstelbaar precedent of gevolg (...), terwijl ze tegelijkertijd voortdurend worden aangeroepen, vergeleken en gebruikt om schematisch elke omstandigheid aan te duiden waarin men onder de opinies het besef van het Kwaad teweeg wil brengen.’

 

Een achteraf gezien maatgevend incident was de vergelijking die columnist Hugo Brandt Corstius in 1984 trok tussen CDA-minister van Financiën Onno Ruding en nazi-kopstuk Adolf Eichmann. Ruding wilde destijds een aantal ingrijpende wijzigingen aanbrengen in de bijstandswet. Hugo Brandt Corstius beweerde erover: ‘Vorige week kwam het onafwendbare slot aan de vervolging: de Endlösung. Ruding zegt in de Kamer dat wie niet genoeg moeite doet om uit de bijstand te raken, geen bijstand meer moet ontvangen. (...) Verhongeren duurt te lang. Vergassen is beter. Ruding is de Eichmann van onze tijd.’

 

Brandt Corstius noemde niet voor niets juist Adolf Eichmann, één van de verantwoordelijken voor de uitvoering van de uitroeiing van de joden. In 1961 stond Eichmann in Israël terecht wegens misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden, misdaden tegen het joodse volk en misdaden tegen Polen, Slovenen, zigeuners en Tsjechen. Inderdaad, die misdaden kun je wel wegstrepen tegen de ambitie de bijstandswet in Nederland te hervormen.

 

Het Eichmann-proces werd bijgewoond door onder anderen Hannah Arendt en Harry Mulisch, die met hun boeken over de zaak Eichmann van grote invloed zijn geweest op ons beeld van het radicale en absolute Kwaad. Mulisch en Arendt merkten op dat Eichmann niet oogde als een beestmens, een nazi-beul met bloeddoorlopen ogen zoals zovelen het zich kennelijk hadden voorgesteld. In plaats daarvan zag Adolf Eichmann eruit als een sneue kantoorklerk met bril. Tijdens het Eichmann-proces uitte hij zich in non-descripte ambtenarentaal, ook over de verschrikkelijkste wreedheden die onder zijn supervisie waren uitgevoerd.

 

Hannah Arendt schreef toen: ‘Tijdens het Eichmannproces werd ik getroffen door een klaarblijkelijke oppervlakkigheid van de dader, die het onmogelijk maakte om de onbetwistbare slechtheid van zijn daden te herleiden tot een dieper niveau van oorzaken of drijfveren. De daden waren monstrueus, maar de dader was heel gewoon.’ Harry Mulisch komt in De zaak 40/61 tot een vergelijkbare conclusie: ‘Wij moeten niet blijven letten op de misdadiger, wij moeten blijven letten op doodgewone mensen. Wij moeten op de spiegel blijven letten.’

 

Hier stuiten we, in het identificeren van het Kwaad, op een duivelse dubbele helix die de nazi’s ons hebben nagelaten. Het Kwaad dat waakzaamheid vereist kan dus heen en weer stuiteren tussen de personificatie van ‘het angstbarende’ (Mulisch), dat wil zeggen de apert demonische figuur Adolf Hitler in zijn koboldachtige voorkomen, en het alledaagse en kleurloze, gepersonifieerd door de pennenlikker Adolf Eichmann. Hiermee worden de naoorlogse generaties geconfronteerd met een oproep tot waakzaamheid die in de praktijk van het politieke discours heeft geleid tot hysterische vergelijkingen en paranoia. De beschuldiging van Brandt Corstius aan het adres van CDA’er Ruding kan gerust worden gezien als de ontkieming van het naoorlogse demoniseren. En we kennen de voorbeelden van nadien. Frits Bolkestein kaartte begin jaren negentig aan dat de islam op bepaalde punten schuurt met de beginselen van de rechtstaat. Direct werd Bolkestein beschuldigd van racisme en vergeleek een Europarlementariër hem met Le Pen, die op zijn beurt een erfgenaam van de nazi’s werd genoemd. Later werd Fortuyn door politici en publicisten vergeleken met Himmler, Goebbels, Mussert en Hitler zelf. Anno 2008 trekt advocaat Gerard Spong een vergelijking tussen Wilders en Goebbels. Oud-Tweede-Kamerlid voor GroenLinks Mohammed Rabbae noemde Wilders ‘een kleine Hitler’. Doekle Terpstra hield het wat algemener en verklaarde: ‘Geert Wilders is het kwaad en het kwaad moet worden gestopt.’

 

Verbonden aan het Kwaad is de weerloosheid van de Ander, de vreemdeling, de kwetsbare buitenstaander die tegen iedere prijs beschermd moet worden tegen de duivelse machten van het Kwaad. Volgens de naoorlogse benoemers van het Kwaad loopt de moslim in zijn rol van de Ander het gevaar het slachtoffer te worden van de potentiële meedogenloosheid en beestachtigheid die iedere autochtone West-Europeaan sinds de Holocaust bij wijze van erfzonde in zich meedraagt. De moslim in Nederland is zo bezien, vrij naar de gedachtengang van wederom Alain Badiou, de hedendaagse drager van ‘het woord jood’.

 

Let op: Badiou zeg hier niet: jood. Hij heeft het nadrukkelijk over ‘het woord jood’, inclusief de aanhalingstekens. In zijn boek Het woord ‘jood’ legt hij uit dat ‘met het verstrijken van de tijd (...) het steeds belangrijker lijkt te worden om het morele voordeel van de vernietiging van de joden te kunnen blijven innen, dat de hoofdletter opzwelt en dat de betekenaar “Jood” op zichzelf een absolute, tijdloze en onbetwistbare betekenaar wordt.’

 

Voor het integratiedebat in Nederland betekent het dat ‘het woord jood’ regelmatig direct of indirect wordt ingezet om een verondersteld Kwaad op te tuigen met de onvergelijkelijke schanddaad van de jodenvervolging. Nogmaals Badiou: ‘in onze tijd [is] het woord “jood” een transcendentale betekenaar geworden, een dreigend woord om iemand tot zwijgen te brengen.’

 

Deze identificatie van ‘het woord jood’ verklaart de blinde vlek in het integratiedebat. Zo beweerde Harry de Winter in een advertentie die hij in de Volkskrant plaatste: ‘Als Wilders hetzelfde over joden (en het Oude Testament) gezegd zou hebben als wat hij nu over moslims (en de Koran) uitkraamt, dan was hij al lang afgeserveerd en veroordeeld wegens antisemitisme.’

 

Hier wordt ‘het woord jood’ letterlijk aangewend om het veronderstelde Kwaad in de persoon van Wilders moreel én juridisch veroordeeld te krijgen. Maar laten we de beoogde wisseltruc van Harry de Winter eens toepassen op de naam van Geert Wilders en die vervangen door Adolf Hitler. Dan krijg je heel curieuze oneliners. Dit is er een: ‘Adolf Hitler vreest dat de verworven rechten van vrouwen, homoseksuelen en joden door de islamisering in gevaar komen.’ En: ‘Adolf Hitler wijst voortdurend op de benarde positie van vrouwen, homoseksuelen en andersgelovigen in islamitische landen als Saoedi-Arabië en Iran.’

 

Wisseltaal en historische werkelijkheid lopen hier niet helemaal synchroon, zullen we maar zeggen.

 

Je vraagt je af waarom de benoemers van het Kwaad er zo aan hechten hun tegenstanders in het debat te hullen in het uniform van de nazi-officier. Het antwoord moet zijn dat de obsessie met de erfzonde en het radicale Kwaad hen ingeeft zichzelf tegen iedere prijs als de Goede Nederlander kenbaar te maken. Alleen de Goede Nederlander is in staat om de nazi Eichmann in de christendemocraat Ruding te ontwaren. Alleen de Goede Nederlander adviseert ons in een advertentie in de Volkskrant om het woord moslim te veranderen in het woord jood teneinde de populist Geert Wilders als het Kwaad te identificeren. De Goede Nederlander mobiliseert, incrimineert en demoniseert, met als drama het redelijk onthutsende gegeven dat voor deze Goede Nederlander het veronderstelde Kwaad een soort drug is geworden, een roesmiddel dat hem van Goed nóg Beter maakt.

 

Zoals de nazi’s hun monstrueuze identiteit onderstreepten door de jodenvernietiging, zo hebben de naoorlogse benoemers van het Kwaad de Nederlandse moslims nodig in de vorm van ‘het woord jood’ om politici die hen onwelgevallig zijn te schandpalen als nieuwe vertegenwoordigers van het radicale Kwaad. Het onvermijdelijke effect hiervan is dat deze naoorlogse benoemers van het radicale Kwaad daarmee de islamitische Nederlanders gevangen zetten in een historisch sjabloon van potentieel opgejaagden en uitgeroeiden. Want als Wilders inderdaad ‘een kleine Hitler’ is zoals Mohammed Rabbae beweert, zijn dan volgens deze vergelijking de moslims niet onvermijdelijk de ‘kleine joden’? Of bedoelt Rabbae dat Wilders ‘een kleine Hitler’ is zónder bijbehorende opgejaagde en uitgeroeide bevolkingsgroep?

 

Mij lijkt deze valse projectie door de naoorlogse benoemers van het Kwaad voor iedere islamitische Nederlander vernederender dan de lawaaiige retoriek van tien Geerten Wilders bij elkaar. Gelukkig laten invloedrijke Nederlandse moslims zich niet spannen voor het karretje van de naoorlogse benoemers van het Kwaad. Zij pareren het populisme van Wilders met een lucide en effectieve argumentatie en hebben daarbij Hitler, Goebbels en andere nazi’s niet nodig, dank u beleefd.

 

Deze moslims die zich in het integratiedebat krachtig en overtuigend laten horen, heten bijvoorbeeld Ahmed Aboutaleb, Achmed Marcouch en Tofik Dibi. Zonder zich te bedienen van de geniepige methode van de benoemers van het radicale Kwaad, spreken zij zich uit over populisme, multicultuur en de radicale islam. Het GroenLinks-Tweede-Kamerlid Tofik Dibi liet na vertoning van de Wilders-film Fitna weten dat het islamitisch terrorisme net zo’n bedreiging voor hem, Dibi, is als voor Wilders zelf. Dibi benadrukte zijn positie als Nederlandse moslim en seculier politicus en riep Wilders op de handen ineen te slaan in hun protesten tegen de radicale islam.

 

Stadsdeelraadvoorzitter van Amsterdam-Slotervaart Achmed Marcouch geeft Wilders gelijk als hij stelt dat ‘wij’ in oorlog zijn, maar voegt er direct aan toe dat die oorlog zich beperkt tot het internationale moslimterrorisme en zich níet mag uitbreiden naar de islam als zodanig. En staatssecretaris Ahmed Aboutaleb beweerde dat de toenemende afstand tussen autochtoon en allochtoon niet uitsluitend is te wijten aan xenofobie onder autochtonen maar ook moslims aan het denken moet zetten. Aboutaleb: ‘In plaats van de uitingen van Wilders alleen maar te zien als verwerpelijk, moeten wij ons afvragen welke rol wijzelf spelen in het beeld dat is ontstaan.’

 

De zakelijke, zindelijke argumentatie van Marcouch, Dibi en Aboutaleb en een beduidend aantal andere Nederlandse moslims vormen een inspirerend alternatief voor de obsessieve en narcistische benoemers van het naoorlogse radicale Kwaad. Dankzij die argumenten van Aboutaleb cum suis kunnen Wilders en andere populisten niet meer wegduiken achter de aan hen opgedrongen identiteit van gedemoniseerde underdog.

 

Toen Hannah Arendt en Harry Mulisch hun boeken schreven over het proces Eichmann in 1961, verwees de leus ‘nooit meer Auschwitz’ nog naar de onverwisselbare feiten van de jodenvervolging. In onze tijd lijkt het erop dat de leus eerst en vooral wordt geassocieerd met een hardnekkige morele chantage. Die chantage bezwaddert de afgrondelijkheid van de historische Holocaust, incrimineert kennelijk onwelgevallige populisten in de politiek en creëert een cultuur waarin doodsbedreigingen aan politici van welke signatuur ook kunnen worden verexcuseerd. Maar ook worden door die chantage Nederlandse moslims op valse gronden in een quarantaine van historische onafwendbaarheid geplaatst. Kamp Auschwitz was te vinden nabij de Poolse stad Auschwitz en ligt niet in de wijk Amsterdam-Slotervaart, ook niet een beetje, en ook niet in de vermomming van een naoorlogse dependance.

Freshbits Internet Communicatie