2003

Dankwoord Jan Blokker

'Even heeft het er naar uitgezien dat de Gouden Ganzenveer 2003 postuum moest worden uitgereikt. Dat was misschien wel deftig geweest, en het cachet van de onderscheiding zou er wellicht mee gewonnen hebben: een veer zo gewichtig dat de laureaat er bij voorbaat onder dreigt te bezwijken - dat vraagt om haast Herculesachtige kandidaten die de uitdaging aandurven.

 

            Het alternatief is behalve minder mythisch meteen ook een stuk minder chic: een plechtigheid bij verstek wordt in ons taalgebruik louter en alleen geassocieerd met de rechtszaal. De jury heeft niet geoordeeld maar veroordeeld, en de verdachte wil het vonnis niet aanhoren, dus is weggebleven. Van m'n behandelende ziekenhuisartsen had ik hier wel even mogen komen, maar dan niet langer dan een half uurtje, dus inderdaad al bijna als een gedetineerde op z'n eerste proefverlof, en voor de zekerheid in een rolstoel met een zuurstoffles aan de leuning, zoals gevangenen in klassieke cartoons ook altijd geketend bleven aan een zware loden kogel.

 

            Ik heb u, maar vooral mezelf die vertoning willen besparen. Ik ben nooit een held geweest, en het zou daarom geen pas hebben gegeven voor deze ene gelegenheid — hoe graag en met hoeveel bescheiden trots ik haar ook had bijgewoond — de held uit te hangen.

 

            Daarmee zijn we meteen bij Huizinga, die in z'n opstel het onheroïsche als eerste grondtrek van de Nederlandse volksaard noemt, in feite aanprijst. Hij brengt dat gebrek, of die afwezigheid van een deugd — het is maar hoe je het wilt lezen — onmiddellijk in verband met het tweede voorname nationale geestesmerk, te weten onze burgerlijkheid.

 

            'Hoe kan het anders?', schreef hij half retorisch. 'Een staat, opgebouwd uit welvarende burgerijen van matig grote steden en uit tamelijk tevreden boerengemeenten, is geen kweekbodem voor hetgeen men het heroïsche noemt.'

 

            Dat klinkt redelijk en plausibel, maar het klinkt ook een beetje al te idyllisch — alsof die matig grote steden in de pas opgebouwde staat mekaar niet van meet af aan in ieder geval economisch naar het leven hebben gestaan; alsof de boerengemeenten in bijvoorbeeld het Hollandse Kwartier tussen Hoorn en Alkmaar aan het eind van de zestiende eeuw niet hebben moeten zuchten onder een waar christen-fundamentalistisch schrikbewind; alsof half Nederland dat toen oudergewoonte nog rooms was en wilde blijven, daar niet voor werd gestraft met een pariabehandeling.

 

            Huizinga pleitte ervoor het begrip burgerlijk, 'ontdaan van alle negatieve associaties waarmee nijd en hoogmoed het woord beladen hebben, weer eenvoudig op te vatten als 'al wat tot het stedelijk leven behoort'. En hij voegde daar nog aan toe: 'Men zou zich dan daarbij misschien kunnen herinneren dat de Babylonische, de Griekse, de Romeinse, de Westers-christelijke cultuur en nog enige andere meer, in stéden zijn gegroeid en door steden gedragen.'

 

            Niemand die het zal ontkennen. Maar het kan evenmin iemand die z'n ogen en oren de kost geeft ontgaan, hoezeer de urbane cultuur van de stad gevreesd en gehaat wordt door hele volksstammen die er geen deel aan hebben. Wie hier in het centrum van Amsterdam woont wordt in de kranten en weekbladen stelselmatig verdacht gemaakt, om niet te zeggen gedemoniseerd, als deel van de 'grachtengordel', alsof het om een criminele organisatie, en om erger dan Sodom-en-Gomorra-sámen gaat.

 

            Zag Huizinga het niet? Kon hij het toen, in 1934, in Leiden, nog niet zien? Tijdens de discussie is uiteraard zijn idealisme ter sprake gekomen — het ideaalbeeld dat hij koesterde van het 'zonderlinge gewrocht' van onze jonge Republiek en van onze miraculeuze Gouden Eeuw, en van waaruit hij 'de' Nederlander tot in zijn eigen jaren als het ware extrapoleerde. Onze geschiedenis begon wat hem betreft toen — vlak na het Bourgondische tijdvak — en ze duurt tot 1700. Met de achttiende eeuw heeft hij nooit een echte affiniteit kunnen ontwikkelen, tot de negentiende had hij — negentiende-eeuwer die hij zelf in feite was — te weinig afstand, en de twintigste kon hij tenslotte alleen maar zien in de nachtmerrieachtige Schaduwen van Morgen, of de gebroken spiegels van een Geschonden Wereld.

 

            In dat zorgelijke perspectief leek hij de 'oude' Nederlander zo goed en zo zuiver mogelijk in stand te willen houden, en hij had daar halverwege z'n opstel ook een soort 'aanbeveling' voor. We moesten onze taal koesteren, en hij schreef: 'Houd het Nederlands zo dat het goed Nederlands, en tevens zo internationaal mogelijk is.' En op dezelfde manier moesten we ons niet afsluiten voor internationale invloeden van meer maatschappelijke aard, dus hij schreef: 'Laat ze op dezen, onzen bodem vrij doorwerken, maar houd uw Nederlandsche hoofd koel.'

 

            Ik heb dat altijd ontroerende exclamaties gevonden van een grote, bekommerde, en misschien ál te naïeve volksonderwijzer.

 

            Maar hoe naïef was Huizinga precies?

 

            Dat hij ons zeventig jaar geleden geringe vatbaarheid voor illusie en retoriek toeschreef, mag hem vergeven worden. Er wás in de grimmige jaren dertig van de vorige eeuw weinig aanleiding tot illusies, en de retoriek beperkte zich tot tevreden gelegenheidsboodschappen over de Zuiderzeewerken, over Plesman van de KLM, over Vogt van de AVRO en over het Concertgebouworkest onder leiding van professor doctor Willem Mengel-berg. Er bestond wel een Nederlands voetbalelftal, maar dat kwalificeerde zich nooit voor een Europees of Wereldkampioenschap, dus er was ook nooit reden voor nationale zelfverheerlijking of zelfverheffing. Met het ontzag voor het recht en de mening van anderen — de eigenschap die ons tolerant en inschikkelijk zou maken — is het natuurlijk niet veel anders.

 

            Hoeveel 'anderen' waren er helemaal in 1934? De vreemdelingen die we tegenkwamen waren overwegend potentiële handelspartners, en daar ben je als koopmansvolk van nature beleefd tegen. Verdraagzaamheid is tenslotte vóór alles een economische, en niet een morele categorie. Het land huisvestte een aantal 'pindachinezen', maar dat waren de stilste, de bescheidenste en de meest glimlachende allochtonen die we ooit zouden beleven, en ze waren met veel te weinig om onze tolerantiegrens te kunnen tarten.

 

            Wat me in de 'geestesmerken' altijd het meest heeft verbaasd is Huizinga's notie dat we als staat en natie in zekere zin satisfait zouden zijn — en dat het zoals hij schreef 'onze nationale plicht is dat te blijven'.

 

            Dat appèl aan ons plichtbesef spoort natuurlijk met de schattige exclamaties om onze taal te koesteren en ons hoofd koel te houden: de oude schoolmeester wilde zijn pupillen bewaren zoals hij ze vanuit de zeventiende eeuw had gedroomd.

 

            En blijkbaar negeerde hij een koppige trek in de Nederlandse geschiedenis - die tenslotte veel éérder begint dan in de dagen van de Bourgondiërs, en die daarvóór vervuld is van een permanent soort burgeroorlogen op de vierkante kilometer, en dat is de trek van de discontinuïteit.

 

            Ik ken daar geen mooier en bondiger metafoor van dan in de passage uit De ondraaglijke lichtheid van het bestaan waarin Milan Kundera het bezoek van een verliefd paar aan de Oude Kerk in Amsterdam beschrijft. Op de karakteristieke manier, waarbij hij zich beurtelings opstelt als essayist, als verteller en als romancier, noteert hij eerst wat hij zelf heeft gezien en ervaren.

 

            'In de kerk', schrijft hij, 'bleven van de oude, gotische stijl alleen de hoge, kale, witte muren over. Aan de witte muren hangt geen enkel schilderij, nergens staat een beeld. De kerk is leeggeruimd als een gymnastieklokaal. In het midden staan in een groot vierkant rijen stoelen om een miniatuurpodium met een tafeltje voor de predikant heen. Achter de stoelen bevinden zich houten boxen, loges voor de rijke burgers. De stoelen en loges staan hier zonder de minste aandacht voor de muren en de plaats van de zuilen, alsof ze hun onverschilligheid en hun minachting willen uitdrukken voor de gotische architectuur. Het calvinisme heeft al eeuwen geleden de kerk veranderd in een hangar die geen andere functie heeft dan het gebed van de gelovigen te beschermen tegen regen en sneeuw.'

 

            Dat is de waarneming van Kundera. Pas daarna laat hij zijn twee hoofdfiguren reageren. Franz, de hoogleraar uit Genève, is enthousiast. 'Hij was gefascineerd', lezen we: 'door deze zaal is de Grote Mars van de Geschiedenis gegaan.'

 

            Sabina, de uit Praag gevluchte schilderes, herinnert zich dat na de communistische staatsgreep in Tsjechoslowakije alle kastelen werden genationaliseerd en veranderd in opleidingscentra voor handarbeiders, in bejaardentehuizen, maar ook in koeienstallen.

 

            'Franz zei', vervolgt Kundera: 'Die leegte fascineert me. Mensen vergaren altaren, beelden, schilderijen, stoelen, fauteuils, kleden en boeken, en dan komt het moment van blijde opluchting waarin ze alle vuil van tafel vegen. Kun je je die bezem van Hercules voorstellen die deze kerk heeft gereinigd? Sabina wees naar de houten loges. De armen moesten staan, zei ze, en de rijken hadden loges. Maar er was iets dat de bankier en de armoedzaaier verbond. De haat tegen schoonheid.'

 

            Tot zover Kundera, tot zover het beeld dat Huizinga niet zag: het beeld van de behoefte aan zo nu en dan een Grote Mars van de Geschiedenis, het beeld van het moment van blijde opluchting waarin ze alles — met de bezem van Hercules — als vuil van tafel vegen. Het beeld van de ongedurige Nederlandse samenleving die zich van tijd tot tijd bekeert tot een nieuwe mode, een nieuwe trend, een nieuwe filosofie, een nieuw opvoedings- en onderwijs-ideaal, een nieuw geloof, een nieuwe politiek, een nieuwe vorm van omgang met de getolereerde minderheid, en elke keer blij van zin de bezem ter hand neemt om de vorige modes, en geloven en opvattingen radicaal van tafel te vegen.

 

            Met de Gouden Ganzenveer die mij is gegund, zal ik proberen nog zo lang als mogelijk in letters, woorden en zinnen te schrijven naar de normen, de smaken en de overtuigingen die ik onder geen beding van tafel geveegd wil zien worden. Maar soms vrees ik de bezem van mijn omgeving.

 

            Laten we met Huizinga trachten ons Nederlands hoofd koel te houden.

Freshbits Internet Communicatie